Hoe ontzettend leuk om te zien. Rechts het ouderlijk huis van mijn man Kees Schut.
Zo heb ook ik een beeld bij de de verhalen over zijn jeugdjaren….. veel dank hiervoor !!!!
Het wroeten in de grond is er bij mij met de paplepel ingegoten. Bij ons thuis stonden vanaf eind februari de vensterbanken vol met zaaibakjes en werd met veel aandacht en geduld al het zaaigoed verspeend en afgehard. Mijn vader, die ik als alwetende held beschouwde, schonk mij al op mijn 4e een eigen stukje tuin. Waar ik naar hartelust in kon spitten en zaaien. Bovendien hadden wij een heuse Dahliatuin bij één van de vele Dahliaverenigingen die onze stad telde. Het feit dat ie ook nog eens voorzitter van de vereniging was vergrote zijn status voor mij nog eens extra. Dus vanaf mijn 7e jaar had ik ook een Dahliatuin. Toen al kon ik mij helemaal verliezen in het minutieus dieven van de zijknopjes om zo een perfecte bloem te krijgen op mooie lange stelen. Met trots bracht ik de hele zomer mijn bloemen bij tantes of buurvrouwen.
Mijn Opa en Oma hadden een waanzinnig grote moestuin en waren dag in dag uit bezig zich zelf te voorzien. Hard werk, maar eerlijk en nodig. Voor mij was mijn Opa, Bart Du Pree, een levend standbeeld. Ik vereerde hem, ondanks het feit dat hij me met de regelmaat van de klok voor de gek hield. Altijd weer vroeg hij mij of ik zin had in een dropje. En altijd weer trapte ik er in. Dan moest ik mijn ogen dicht doen en mijn hand ophouden. En altijd weer vond ik, als ik mijn ogen opende een natte zwarte klodder tabakspruim in mijn hand. En een Opa die, stilletjes gniffelend, al meters verder gesloft was. Op zijn klompen naar zijn volgende klus. Praten was niet zijn allersterkste kant. In 1973 moesten ze uit hun “huisje met de tuun”. Asschat, het buurtschap waar zij woonden, werd in rap tempo opgeslokt door Leusden Centrum en de nieuwbouw van Eurowoningen had de grenzen van zijn wereld bereikt. In de aanleunwoning van het hagelnieuwe bejaardenhuis heeft hij nog geprobeerd om tussen de groenstrook voor hun huisje wat plantjes te zetten. Maar het wilde er niet leven, en hij ook niet. Als een gekooide tijger zakte hij weg in zijn lot van niets doen. Wat heb ik dat gevoeld en beleefd, en betreurd. Hoewel hij een paar maanden ervoor zijn hele tuun nog omgespit had, in de volle glorie van zijn 84 jaar. Binnen 4 maanden was hij overleden. Op de plek van hun tuin werd een basisschool gebouwd. Voor de ingang van die school is een oude Perenboom blijven staan. Nog jaren later herkende ik die boom als een oude vriend.
In gedachten kan ik nu nog in en om hun oude huisje rondlopen. Tot in detail weet ik me alles te herinneren. Van het varken in zijn donkere kot was ik een beetje bang. Waar de korte bijl aan zijn spijker hing. De konijnenhokken tussen de houtblokken voor de platte Belgische kachel in de keuken. Op die kachel stond, op de punt, altijd een melkkoker met een dik vel. Als mijn Opa uit de tuin kwam viste hij dit vel als lekkernij uit de pan. Het vel hing als een paraplu zonder baleinen tussen duim en wijsvinger te bungelen. Nadat hij mij sissend bezwoer dat ik niets tegen ’moeder’ mocht zeggen slobberde het dikke vel met veel kabaal zijn mond in. Gruwelend zag ik dit tafereel aan, brrr. Mijn Oma wist het al precies en sprak immer lachend: ach, die kerel… Mijn Oma was een lieve, in mijn ogen stokoude vrouw. Klein van stuk met een vriendelijk zachtschor stemgeluid. In heel het huis was één balpen en één potlood. Als het regenachtig was had ze altijd wel een wit karton uit de verpakking van haar nieuwe kousen bewaard. Want tekenpapier, daar had ze echt nog nooit van gehoord. Dan mocht ik een tekening maken. Hoe klein en eenvoudig het leven kon zijn.
Gedurende de winter spitte Opa die immense tuin in zijn eentje om. Mijn Opa verzamelde, in een grote mand, gedroogde kippenpoepjes die hij regelmatig uit hun ren opraapte. Bij het poten van de aardappels sneed hij uit zuinigheid de pootaardappels in vieren. Prikte met zijn pootstok een gaatje, legde daar een gedroogd kippenpoepje in en de ‘kwartpoter’ er boven op. Wat een aandacht en wat een inspanning.
Het zou best wel eens kunnen zijn dat die pootstok mijn liefde voor gereedschap bij mij aangewakkerd heeft. De pootstok was het bovenste stuk van een ooit gebroken steel van een schep. Daar had ie met zijn zakmes een punt aan geslepen. Je zal het niet geloven misschien. Maar heel vaak als ik een hoofdletter T schrijf betrap ik me op de associatie met zijn pootstok. Het eindeloze gebruik in zijn ruwe metselaarshanden had het ding zo glad gepolijst als het hout van de prachtige Mahoniehouten linnenkast die op hun slaapzolder stond. Het eeuwig leven zal die pootstok ook niet hebben gehad. Hij moest immers ook wel eens opnieuw geslepen worden, dus ooit was hij op. Zelf heb ik ook zo’n stukje steel als pootstok. Maar die is bij lange na nog niet zo doorleefd als die gladglanzende van hem.
Een groot deel van zijn getrouwde kinderen at van die aardappelen en wat de tuin verder opbracht. Vooral die kinderen die naar de stad waren vertrokken, zoals mijn moeder. Elke zondag middag verzamelde alle kinderen zich in het ouderlijk huis om ‘ouwe klare met suker’ te nippen, sigaren te roken en de toestand in de wereld te bespreken. Steevast gaf Opa op een gegeven moment aan: kom… we gaan naar de tuun. Dan sjokten vooral de mannen achter elkaar het hoofdpad in “de tuun” af om te keuren hoe alles er bij stond. Als mijn Opa bij de aardappels aankwam stonden alle kerels, met een bolknak tussen de lippen, op een rij. Wachtend op mijn Opa, die er zijn oordeel gaf. De middag kon pas volmaakt zijn als hij oordeelde: ‘de piepers ben geil’. Aardappels waren zijn graadmeter voor de toestand van de tuin. Als de piepers ‘geil’ waren betekende dat de planten er mooi bij stonden en veel oogst gingen geven. En veel piepers betekende weer veel bonen, andijvie, boerenkool, etc, etc.
Mijn Oma zwaaide de scepter in de bloementuin en was baas over het fruit. En natuurlijk was zij degene die alles verwerken moest in de Weck en wat naar het vrieshuis ging. Het vrieshuis was een vereniging waar veel tuinders in het dorp hun groenten voor de winter stalden. Ik vond het altijd een belevenis als ik midden in de zomer, in mijn korte broek en een oude winterjas die enorme, spaarzaam verlichte, vriescel in mocht. Mijn Oma kreeg vaak assistentie van haar dochters en schoondochters bij verwerken van de enorme hoeveelheden. Het wassen van de andijvie en spinazie, de kook over alles en het vullen van de rijen weckpotten die allemaal in de kelder belanden. Als het mooi weer was zaten alle vrouwen om de teil met bonen die afgehaald werden voor de vries. Een kwebbelende gezelligheid en een verbondenheid met elkaar, het werk en het leven zelf.
Biologisch was een woord dat nog lang niet uitgevonden was. Maar afgezien van kunstmest was het leven van deze mensen volkomen in overeenstemming met het ritme van de seizoenen en in harmonie met het land dat ze met zoveel liefde en aandacht bewerken. Een vuilniswagen is voor hun deur nog nooit gestopt. De schaarse boodschapjes hadden enkel nog maar papier als verpakking of zat in een statiegeldfles. Wat over bleef werd eenvoudig weg in de kachel gestopt, ging op de brandstapel of simpelweg in een gat in de grond. Waar het op neerkomt, en dat is mijn link naar het heden, is de eenvoud en overzichtelijkheid van hun bestaan. Hoe gezond waren deze mensen? En wat een overgave en rust in de richting van hun leven. Geen ontwikkelde mensen. Niet van de wereld. Nog nooit waren ze in een stad als Amsterdam geweest. Hun wereld was die van het dorp, hun kinderen en hun tuin. Verder reikte de horizon gewoon niet. En toen al, als kind, was ik zo gelukkig als ik in hun wereld verbleef. Het zwijgzame ‘doen’ van de dingen die gedaan moesten worden. Helemaal gericht op het scheppen van de voorwaarden voor hun bestaan. Daarin voelde ik, wat ik nu omschrijf als, een verbinding met het leven die volkomen in het hier en nu is. Volkomen bewust van die simpele wereld met een natuur die we echt helemaal kwijt zijn geraakt.
Op die plek, waar een school neergezet werd op die liefdevol bewerkte grond van mijn Opa en Oma, hebben honderden en nog eens honderden kinderen hun schooltijd beleefd. Leerden er lezen en schrijven. Deden er projecten over de multiculturele samenleving, de indianen van Bolivia, hoe olie uit de grond word gehaald, en wat al niet meer. Maar zouden ze ooit het verhaal hebben gehoord van “de tuun”. Zouden ze weten welk verhaal er achter die Perenboom verborgen zit. Zouden deze kinderen ooit, op een schrale wintermiddag een ingedroogd, verschrompeld sterappeltje van hun Oma gekregen hebben. Zouden ze ooit de lieve zoetigheid van een bewaarde zomer geproefd hebben.
Ik woonde van 1949 tot eind 1954 als kleine jongen schuin aan de overkant, naast de familie van de Water, die daar een eeuwigheid heeft gewoond. Mijn zusje was bevriend met Hennie van Egdom (het linkerdeel op de foto). Achter hun huis stond een schuur waar wel eens een varken werd geslacht. Daar had de hele buurt plezier van vanwege de balkenbrij. Ik las dat daar ook Kees Schut woonde. Zoon van de vreselijk aardige vrachtrijder Schut die ook aan de Asschatterweg woonde?
In het rechter gedeelte woonde in mijn kinderjaren de fam. Valkenburg. Tante Janna, ome Brand en hum zoon Kees. Ik spreek over de jaren 50 en 60.
Wanneer woonde de fam. Schut dan daar?
Ik ben in 1960 geboren en kan me niet anders herinneren dan dat de fam Schut de buren van mijn Opa en Oma waren. Tante Janna en Ome Brand en zoon Kees woonden toen al in Leusden zuid. Wij kwamen daar ook met grote regelmaat op visite. Tante Janna schoof bij mij thuis op elke verjaardag aan met zoon Kees. Steevast op de brommer.
In dit huis woonden 3 families. Van Egdom, Dupré en Schut.
Zij hadden denk ik afspraken over de vitrage .Het ziet er in ieder geval wel strak uit.
Hoe ontzettend leuk om te zien. Rechts het ouderlijk huis van mijn man Kees Schut.
Zo heb ook ik een beeld bij de de verhalen over zijn jeugdjaren….. veel dank hiervoor !!!!
Ik wet niet beter dat mijn Oom en Tante met hun zoon Kees daar woonden tot de sloop?
Het wroeten in de grond is er bij mij met de paplepel ingegoten. Bij ons thuis stonden vanaf eind februari de vensterbanken vol met zaaibakjes en werd met veel aandacht en geduld al het zaaigoed verspeend en afgehard. Mijn vader, die ik als alwetende held beschouwde, schonk mij al op mijn 4e een eigen stukje tuin. Waar ik naar hartelust in kon spitten en zaaien. Bovendien hadden wij een heuse Dahliatuin bij één van de vele Dahliaverenigingen die onze stad telde. Het feit dat ie ook nog eens voorzitter van de vereniging was vergrote zijn status voor mij nog eens extra. Dus vanaf mijn 7e jaar had ik ook een Dahliatuin. Toen al kon ik mij helemaal verliezen in het minutieus dieven van de zijknopjes om zo een perfecte bloem te krijgen op mooie lange stelen. Met trots bracht ik de hele zomer mijn bloemen bij tantes of buurvrouwen.
Mijn Opa en Oma hadden een waanzinnig grote moestuin en waren dag in dag uit bezig zich zelf te voorzien. Hard werk, maar eerlijk en nodig. Voor mij was mijn Opa, Bart Du Pree, een levend standbeeld. Ik vereerde hem, ondanks het feit dat hij me met de regelmaat van de klok voor de gek hield. Altijd weer vroeg hij mij of ik zin had in een dropje. En altijd weer trapte ik er in. Dan moest ik mijn ogen dicht doen en mijn hand ophouden. En altijd weer vond ik, als ik mijn ogen opende een natte zwarte klodder tabakspruim in mijn hand. En een Opa die, stilletjes gniffelend, al meters verder gesloft was. Op zijn klompen naar zijn volgende klus. Praten was niet zijn allersterkste kant. In 1973 moesten ze uit hun “huisje met de tuun”. Asschat, het buurtschap waar zij woonden, werd in rap tempo opgeslokt door Leusden Centrum en de nieuwbouw van Eurowoningen had de grenzen van zijn wereld bereikt. In de aanleunwoning van het hagelnieuwe bejaardenhuis heeft hij nog geprobeerd om tussen de groenstrook voor hun huisje wat plantjes te zetten. Maar het wilde er niet leven, en hij ook niet. Als een gekooide tijger zakte hij weg in zijn lot van niets doen. Wat heb ik dat gevoeld en beleefd, en betreurd. Hoewel hij een paar maanden ervoor zijn hele tuun nog omgespit had, in de volle glorie van zijn 84 jaar. Binnen 4 maanden was hij overleden. Op de plek van hun tuin werd een basisschool gebouwd. Voor de ingang van die school is een oude Perenboom blijven staan. Nog jaren later herkende ik die boom als een oude vriend.
In gedachten kan ik nu nog in en om hun oude huisje rondlopen. Tot in detail weet ik me alles te herinneren. Van het varken in zijn donkere kot was ik een beetje bang. Waar de korte bijl aan zijn spijker hing. De konijnenhokken tussen de houtblokken voor de platte Belgische kachel in de keuken. Op die kachel stond, op de punt, altijd een melkkoker met een dik vel. Als mijn Opa uit de tuin kwam viste hij dit vel als lekkernij uit de pan. Het vel hing als een paraplu zonder baleinen tussen duim en wijsvinger te bungelen. Nadat hij mij sissend bezwoer dat ik niets tegen ’moeder’ mocht zeggen slobberde het dikke vel met veel kabaal zijn mond in. Gruwelend zag ik dit tafereel aan, brrr. Mijn Oma wist het al precies en sprak immer lachend: ach, die kerel… Mijn Oma was een lieve, in mijn ogen stokoude vrouw. Klein van stuk met een vriendelijk zachtschor stemgeluid. In heel het huis was één balpen en één potlood. Als het regenachtig was had ze altijd wel een wit karton uit de verpakking van haar nieuwe kousen bewaard. Want tekenpapier, daar had ze echt nog nooit van gehoord. Dan mocht ik een tekening maken. Hoe klein en eenvoudig het leven kon zijn.
Gedurende de winter spitte Opa die immense tuin in zijn eentje om. Mijn Opa verzamelde, in een grote mand, gedroogde kippenpoepjes die hij regelmatig uit hun ren opraapte. Bij het poten van de aardappels sneed hij uit zuinigheid de pootaardappels in vieren. Prikte met zijn pootstok een gaatje, legde daar een gedroogd kippenpoepje in en de ‘kwartpoter’ er boven op. Wat een aandacht en wat een inspanning.
Het zou best wel eens kunnen zijn dat die pootstok mijn liefde voor gereedschap bij mij aangewakkerd heeft. De pootstok was het bovenste stuk van een ooit gebroken steel van een schep. Daar had ie met zijn zakmes een punt aan geslepen. Je zal het niet geloven misschien. Maar heel vaak als ik een hoofdletter T schrijf betrap ik me op de associatie met zijn pootstok. Het eindeloze gebruik in zijn ruwe metselaarshanden had het ding zo glad gepolijst als het hout van de prachtige Mahoniehouten linnenkast die op hun slaapzolder stond. Het eeuwig leven zal die pootstok ook niet hebben gehad. Hij moest immers ook wel eens opnieuw geslepen worden, dus ooit was hij op. Zelf heb ik ook zo’n stukje steel als pootstok. Maar die is bij lange na nog niet zo doorleefd als die gladglanzende van hem.
Een groot deel van zijn getrouwde kinderen at van die aardappelen en wat de tuin verder opbracht. Vooral die kinderen die naar de stad waren vertrokken, zoals mijn moeder. Elke zondag middag verzamelde alle kinderen zich in het ouderlijk huis om ‘ouwe klare met suker’ te nippen, sigaren te roken en de toestand in de wereld te bespreken. Steevast gaf Opa op een gegeven moment aan: kom… we gaan naar de tuun. Dan sjokten vooral de mannen achter elkaar het hoofdpad in “de tuun” af om te keuren hoe alles er bij stond. Als mijn Opa bij de aardappels aankwam stonden alle kerels, met een bolknak tussen de lippen, op een rij. Wachtend op mijn Opa, die er zijn oordeel gaf. De middag kon pas volmaakt zijn als hij oordeelde: ‘de piepers ben geil’. Aardappels waren zijn graadmeter voor de toestand van de tuin. Als de piepers ‘geil’ waren betekende dat de planten er mooi bij stonden en veel oogst gingen geven. En veel piepers betekende weer veel bonen, andijvie, boerenkool, etc, etc.
Mijn Oma zwaaide de scepter in de bloementuin en was baas over het fruit. En natuurlijk was zij degene die alles verwerken moest in de Weck en wat naar het vrieshuis ging. Het vrieshuis was een vereniging waar veel tuinders in het dorp hun groenten voor de winter stalden. Ik vond het altijd een belevenis als ik midden in de zomer, in mijn korte broek en een oude winterjas die enorme, spaarzaam verlichte, vriescel in mocht. Mijn Oma kreeg vaak assistentie van haar dochters en schoondochters bij verwerken van de enorme hoeveelheden. Het wassen van de andijvie en spinazie, de kook over alles en het vullen van de rijen weckpotten die allemaal in de kelder belanden. Als het mooi weer was zaten alle vrouwen om de teil met bonen die afgehaald werden voor de vries. Een kwebbelende gezelligheid en een verbondenheid met elkaar, het werk en het leven zelf.
Biologisch was een woord dat nog lang niet uitgevonden was. Maar afgezien van kunstmest was het leven van deze mensen volkomen in overeenstemming met het ritme van de seizoenen en in harmonie met het land dat ze met zoveel liefde en aandacht bewerken. Een vuilniswagen is voor hun deur nog nooit gestopt. De schaarse boodschapjes hadden enkel nog maar papier als verpakking of zat in een statiegeldfles. Wat over bleef werd eenvoudig weg in de kachel gestopt, ging op de brandstapel of simpelweg in een gat in de grond. Waar het op neerkomt, en dat is mijn link naar het heden, is de eenvoud en overzichtelijkheid van hun bestaan. Hoe gezond waren deze mensen? En wat een overgave en rust in de richting van hun leven. Geen ontwikkelde mensen. Niet van de wereld. Nog nooit waren ze in een stad als Amsterdam geweest. Hun wereld was die van het dorp, hun kinderen en hun tuin. Verder reikte de horizon gewoon niet. En toen al, als kind, was ik zo gelukkig als ik in hun wereld verbleef. Het zwijgzame ‘doen’ van de dingen die gedaan moesten worden. Helemaal gericht op het scheppen van de voorwaarden voor hun bestaan. Daarin voelde ik, wat ik nu omschrijf als, een verbinding met het leven die volkomen in het hier en nu is. Volkomen bewust van die simpele wereld met een natuur die we echt helemaal kwijt zijn geraakt.
Op die plek, waar een school neergezet werd op die liefdevol bewerkte grond van mijn Opa en Oma, hebben honderden en nog eens honderden kinderen hun schooltijd beleefd. Leerden er lezen en schrijven. Deden er projecten over de multiculturele samenleving, de indianen van Bolivia, hoe olie uit de grond word gehaald, en wat al niet meer. Maar zouden ze ooit het verhaal hebben gehoord van “de tuun”. Zouden ze weten welk verhaal er achter die Perenboom verborgen zit. Zouden deze kinderen ooit, op een schrale wintermiddag een ingedroogd, verschrompeld sterappeltje van hun Oma gekregen hebben. Zouden ze ooit de lieve zoetigheid van een bewaarde zomer geproefd hebben.
Ik woonde van 1949 tot eind 1954 als kleine jongen schuin aan de overkant, naast de familie van de Water, die daar een eeuwigheid heeft gewoond. Mijn zusje was bevriend met Hennie van Egdom (het linkerdeel op de foto). Achter hun huis stond een schuur waar wel eens een varken werd geslacht. Daar had de hele buurt plezier van vanwege de balkenbrij. Ik las dat daar ook Kees Schut woonde. Zoon van de vreselijk aardige vrachtrijder Schut die ook aan de Asschatterweg woonde?
In het rechter gedeelte woonde in mijn kinderjaren de fam. Valkenburg. Tante Janna, ome Brand en hum zoon Kees. Ik spreek over de jaren 50 en 60.
Wanneer woonde de fam. Schut dan daar?
Ik ben in 1960 geboren en kan me niet anders herinneren dan dat de fam Schut de buren van mijn Opa en Oma waren. Tante Janna en Ome Brand en zoon Kees woonden toen al in Leusden zuid. Wij kwamen daar ook met grote regelmaat op visite. Tante Janna schoof bij mij thuis op elke verjaardag aan met zoon Kees. Steevast op de brommer.